Goede Vrijdag


Een ooggetuigeverslag.

Vrijdagmorgen - heel vroeg.

Het is koud hier. Mijn jas trek ik nog dichter om me heen. Ik ril. 

Wat doe ik hier deze vroege morgen in de hoofdstad? Wie zijn al die mensen?

Demonstreren kan toch ook als het later en warmer is? 

We roepen en schreeuwen. Als de regeringsleider op het balkon verschijnt roepen we nog harder. Het is rumoerig en chaotisch. Ik voel me onveilig tussen al die boze mensen.

Ik hoor niet alles wat ze roepen maar als de menigte roept schreeuw ik mee. Je moet weten wanneer je beter kan meedoen met de rest, je moet niet opvallen. Anders gaan ze jou ook bedreigen.

Laat je er niet door de meerderheid toe overhalen iets onrechtvaardigs te doen (Exodus 23:2)

Het is besloten:  die godslasteraar waar we tegen demonstreerden wordt ter dood gebracht. 

De leiders hebben besloten dat hij een gevaar is voor onze manier van leven. 

De man krijgt een bloedige afranseling en daarna bespotten de soldaten hem. Ze spelen dat hij een koning is - het is een onschuldige pesterijtje, toch?

Maar ik ben een worm en geen mens, door iedereen versmaad, bij het volk veracht. Allen die mij zien, bespotten mij, ze schudden meewarig het hoofd: ‘Wend je tot de HEER! Laat hij je verlossen, laat hij je bevrijden, hij houdt toch van je?’ (Psalm 22:7-9)

Vrijdagmiddag - rond drie uur.

Daar hangt hij in de verstikkende hitte van de middag. Vreemd genoeg voel ik mededogen met die breekbare man die daar in de volle zon vastgespijkerd is aan het hout. Natuurlijk wordt hij terecht omgebracht - maar toch….

Zou hij dorst hebben?

Als water ben ik uitgegoten, mijn gebeente valt uiteen, mijn hart is als was, het smelt in mijn lijf. Mijn kracht is droog als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte, u legt mij neer in het stof van de dood. Honden staan om mij heen, een woeste bende sluit mij in, zij hebben mijn handen en voeten doorboord. Ik kan al mijn beenderen tellen. Zij kijken vol leedvermaak toe, verdelen mijn kleren onder elkaar en werpen het lot om mijn mantel. (Psalm 22:15-19)

Net was het nog zonnig en heet maar opeens is het donker en koud. Die zware zwarte lucht maakt me bang. 

De man aan het hout schreeuwt het uit.

Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? (Psalm 22:2)

Ik voel de angst, de eenzaamheid en de pijn. Ik wil vluchten.

Wat hebben we gedaan!? Mijn God, wat hebben we gedaan! Ik voel me schuldig - ik bén schuldig! Wat moet ik doen?

Het huis van David en de inwoners van Jeruzalem echter zal ik vervullen met een geest van mededogen en inkeer. Ze zullen zich weer naar mij wenden, en over degene die ze hebben doorstoken, zullen ze weeklagen als bij de rouw om een enig kind; hun verdriet zal zo bitter zijn als het verdriet om een oudste zoon. 

(Zacharia 12:10)

Maar hij was het die onze ziekten droeg, die ons lijden op zich nam.

Wij echter zagen hem als een verstoteling, door God geslagen en vernederd.

Om onze zonden werd hij doorboord, om onze wandaden gebroken.

Voor ons welzijn werd hij getuchtigd, zijn striemen brachten ons genezing.

Wij dwaalden rond als schapen, ieder zocht zijn eigen weg;

maar de wandaden van ons allen liet de HEER op hem neerkomen (Jesaja 53:4-6)


(in 2017 geschreven voor het maandblad Kontakt)